Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4058

Datum uitspraak2006-12-08
Datum gepubliceerd2006-12-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3853 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering toekenning WAO-uitkering. Beperkingen waren ernstig onderschat.


Uitspraak

03/3853 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2003, 02/1450 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 8 december 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad is appellante onderzocht door de psychiater M. Kazemier. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. De Jonge. Het Uwv is met kennisgeving niet verschenen. II. OVERWEGINGEN Appellante is in maart 2000 als peperplukster in dienst getreden van het uitzendbureau Avees Diensten BV. Op 23 november 2000 is zij uitgevallen met depressieve klachten en diverse lichamelijke klachten. De verzekeringsarts T. Mol heeft bij rapport van 15 oktober 2001 vastgesteld dat appellante lijdt aan spierpijn, allergische rhinitis en een irritable bowel syndrome. Hij vond ten tijde van het onderzoek geen aanwijzingen voor een gedeprimeerd zijn of voor andere psychische aandoeningen die invaliderend zijn voor arbeid. Wel stelde hij de diagnose overige stemmingsstoornissen. Mol achtte appellante geschikt voor voltijdse gangbare arbeid waarbij het houdings- en bewegingsapparaat niet te zwaar worden belast. Tevens achtte hij appellante beperkt voor publieksgerichte functies en ernstige stress. De arbeidsdeskundige R. Speur heeft -na heroverweging- met inachtneming van de vastgestelde beperkingen voor appellante de functies assemblagemedewerker (FB-code 8463), monteur (FB-code 8539) en medewerkster gordijnen (FB-code 7969) geselecteerd. Uit deze functies vloeide een mediaanloon voort van fl. 19,53 per uur. Afgezet tegen het voor appellante vastgesteld maatmaninkomen van fl. 21,10 per uur resteerde een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%. Bij primair besluit van 13 december 2001 heeft het Uwv om die reden de aanvraag van appellante voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen. In bezwaar heeft appellante onder andere aangevoerd dat zij in verband met zware depressieve klachten sinds februari 2002 wordt behandeld bij het RIAGG en dat zij in verband met hartklachten en allergische klachten onder specialistische behandeling staat. De bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink heeft bij rapport van 7 mei 2002 geoordeeld dat het door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheidspatroon op goede gronden berust. Bij het bestreden besluit van 13 mei 2002 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. In eerste aanleg heeft appellante -zakelijk weergegeven- gesteld dat de psychische en lichamelijke klachten van appellante zijn onderschat, dat ten onrechte geen acht is geslagen op het medicijngebruik van appellante en dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte geen nadere informatie heeft ingewonnen bij het RIAGG en de behandelende specialisten. Appellante heeft voorts verwezen naar een rapportage d.d. 17 juni 2002 van de directrice van Instituut Psychosofia, Centrum voor Spirituele Geneeswijze en Spirituele Dans. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante haar argumenten in essentie herhaald onder overlegging van een nieuw rapport van de directrice van Instituut Psychosofia. Het Uwv heeft gesteld dat het rapport van het Instituut Psychosofia geen blijk geeft van een in de reguliere geneeskunde gebruikelijke benadering. Op verzoek van de Raad is appellante onderzocht door de psychiater M. Kazemier. Deze heeft na raadpleging van de behandelend sector op 10 juli 2006 gerapporteerd. Kazemier is van oordeel dat appellante lijdt aan een recidiverende depressie en dat er op de datum in geding, 21 november 2001, sprake was van een complex van fysieke en emotionele uitputting dat kan worden geplaatst in het kader van een depressie. Naar zijn oordeel is bij de vaststelling van de beperkingen van appellante ten onrechte geen rekening gehouden met een zeer beperkt aanpassingsvermogen, zeer geringe weerbaarheid, optredende paniekaanvallen bij overbelasting en angst voor onbekende situaties en met beperkt beschikbare energie. De deskundige acht appellante niet in staat één van de geduide functies te vervullen. In reactie op het rapport van Kazemier heeft de bezwaarverzekeringsarts Weegink bij schrijven van 17 augustus 2006 gesteld dat uit diens bevindingen niet kan worden afgeleid dat er op 21 november 2001 reeds sprake was van een depressie met melancholische kenmerken en dat de bevindingen van de verzekeringsarts Mol op het tegendeel wijzen. De deskundige Kazemier heeft vervolgens zijn bevindingen gehandhaafd met een lichte nuancering van zijn conclusie. De bezwaarverzekeringsarts Weegink heeft vervolgens nogmaals beargumenteerd waarom hij de deskundige niet in diens standpunt kan volgen. De Raad overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie pleegt de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige te volgen, mits de deskundige zijn bevindingen en conclusies, ook na confrontatie met het andersluidend oordeel van de bezwaarverzekeringsarts, op inzichtelijke wijze en naar behoren heeft gemotiveerd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan in dit geval van dat uitgangspunt zou moeten worden afgeweken is de Raad niet gebleken. De conclusies van de deskundige worden in toereikende mate gedragen door zijn eigen bevindingen en de gegevens vanuit de behandelende sector. Voorts heeft de deskundige naar aanleiding van het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts nogmaals beredeneerd onderbouwd hoe hij tot de conclusie is gekomen dat appellante op de datum in geding leed aan een depressie. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat tussen de bezwaarverzekeringsarts en de deskundige met name verschil van mening bestaat over het gewicht dat moet worden gehecht aan het feit dat appellante ten tijde in geding al enige tijd werd behandeld met antidepressiva en vanaf februari 2002 in verband met depressieve klachten onder behandeling van het RIAGG staat, nu de verzekeringsartsen rondom de datum in geding zelf geen tekenen van depressieve klachten bij appellante hebben waargenomen. Dit verschil van mening doet niet af aan het oordeel dat het onderzoek van de deskundige Kazemier zorgvuldig en volledig is geweest en in het kader van de WAO tot relevante bevindingen heeft geleid. Gelet op het vorenstaande kent de Raad beslissende betekenis toe aan het oordeel van de deskundige Kazemier. De Raad onderschrijft diens opvatting dat het Uwv de beperkingen van appellante op de datum in geding (ernstig) heeft onderschat en dat appellante ten tijde in geding niet in staat was de haar voorgehouden functies te vervullen. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep van appellante derhalve ten onrechte ongegrond verklaard. De Raad zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen en het Uwv opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Appellante heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht het Uwv te veroordelen in de schade aan de kant van appellante. Dit verzoek komt niet voor toewijzing in aanmerking omdat de Raad thans nog onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Er is aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 1.288,--. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte kosten ten behoeve van advisering door de directrice van het Instituut Psychosofia. In verband hiermee verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 13 april 2005, LJN:AT4323. Naar het oordeel van de Raad is een toereikend verband tussen de ingeroepen, niet regulier-medische deskundigheid van de directrice van het Instituut Psychosofia en de in het onderhavige geding te beantwoorden vragen inzake bij appellante bestaande, met gebruik van regulier-medische methoden objectief vast te stellen, beperkingen niet aanwezig. Ook anderszins biedt het Bpb geen grondslag voor de vergoeding van de rapporten van de directrice van het Instituut Psychosofia in dit geval. Het verzoek van appellante dient derhalve te worden afgewezen. Ten aanzien van de kosten voor het opvragen van inlichtingen bij de behandelend sector overweegt de Raad dat deze kosten moeten worden aangemerkt als kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb. Nu appellante deze kosten naar het oordeel van de Raad voldoende heeft gespecificeerd, komen deze kosten ad € 140,53 voor vergoeding in aanmerking. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Draagt het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 1.428,53, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 116,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en J.G. Treffers en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, in het openbaar uitgesproken op 8 december 2006. (get.) H.van Leeuwen. (get.) P.H. Broier. MK